Huisarts Arjen Göbel ziet bij zichzelf en zijn collega’s het werkplezier teloorgaan, omdat verzekeraars, managers en overheid hen overladen met nutteloze projecten en vergaderingen. Hij hoopt op een tegenbeweging, want op deze manier wordt het vak uitgekleed en is de lol eraf.
‘Jongens, er komt veel op ons af en we moeten echt meedoen, anders missen we de boot’, is een zin die we al vele jaren horen tijdens regionale huisartsvergaderingen. Want in de zorg worden voortdurend dingen veranderd waar we als huisartsen op moeten inspelen. We stemmen daarom in met plannen die door anderen zijn bedacht. Ergens nee tegen zeggen is niet onze eerste natuur. Daardoor zijn we de afgelopen jaren overspoeld geraakt met bijzaken die ons steeds meer van de patiëntenzorg afhouden. Want omdat ministers, verzekeraars en managers organisatorische stenen verleggen in onze rivier, moeten we onze zwemtechniek keer op keer aanpassen. En dat begint zijn sporen na te laten.
Door die verandercultuur zijn ook wij veranderd. Als ik eerlijk ben in een ietwat kleurloze en vermoeide beroepsgroep van huisartsen die hun bezieling nog maar moeilijk vorm kunnen geven omdat ze zich onder hoge tijdsdruk voortbewegen van de ene vergadering naar de andere. In mijn opleidingstijd in 1998 was dat heel anders. Er waren weinig maar wel levendige huisartsbijeenkomsten – lokaal, regionaal of landelijk – met onpolitieke collega’s die op heerlijk ongeorganiseerde manier discussieerden over onderwerpen die ertoe deden. Deze dokters hadden een mening en durfden die van de daken te schreeuwen. Nu zie ik collega’s aan lange vergadertafels op hun iPad kijken naar door verzekeraars geluxeerde agendapunten en hebben we het over wijksamenwerkingsverbanden, veranderprocessen en resultaatdoelstellingen. Bureaucratische onderwerpen die niets te maken hebben met ons werk. Als iemand met lichte stemverheffing ertegenin gaat, roept een ander dat een welles-nietesdiscussie dreigt te ontstaan. Omdat we zo keurig discussiëren binnen de lijntjes lijken we bereid het ene na het andere door anderen bedachte plan te omarmen, maar off the record is iedereen het behoorlijk zat.
We werken al tien jaar mee aan een politieke zorgagenda, waarbij belanghebbende externe partijen verwijzen naar onze kernwaarden (persoonsgericht, medisch-generalistisch, continu en gezamenlijk), als een kapstok waar ze van alles aan kunnen ophangen. Zodoende zijn de afgelopen jaren vele nieuwe taken als Trojaanse paarden ons domein binnen gegaloppeerd, waar we nooit meer van afkomen. En het neemt toe. Recent willen verzekeraars bijvoorbeeld de zorg vormgeven door middel van regio-organisaties en wijksamenwerkingsverbanden. Het idee komt van de verzekeraars, maar wij moeten ze oprichten. Dat doen we buiten werktijd en dat kost – zonder overdrijving – honderden uren. We kijken elkaar daarbij vermoeid aan en zeggen: ‘waarom doen we dit eigenlijk?’.
Twee andere voorbeelden. Recentelijk het OPEN-project (het digitaal openstellen van het huisartsdossier voor patiënten). Kost veel tijd en geld, lost niets op en voorziet nauwelijks in een behoefte, maar zorgt voor veel werk en praktische problemen tussen arts en patiënt, terwijl het elektronisch patiëntendossier, waar dokters écht iets aan zouden hebben en waar 300 miljoen in is geïnvesteerd, niet functioneert. Maar toch komt OPEN er, mede door politieke en consumentistische invloeden en een paar enthousiastelingen in onze beroepsgroep.
En dan het regionale project ‘persoonsgericht werken’. Een combinatie van tijd-nemen-voor-de-patiënt en shared decision making, wat wij als huisartsen bij wijze van spreken hebben uitgevonden. Niemand weet waar dit idee vandaan komt en hierover les krijgen van een extern adviesbureau is tijd- en geldverspilling. Zo zijn er honderden van dit soort plannen die als een woud van verplichte proefballonnetjes – waar ik verbaasd middenin sta, terwijl ik me afvraag wat er met mijn professionele autonomie gebeurd is – om ons heen dwarrelen en het zicht ontnemen op het eigenlijke werk. Het ene idee komt van de verzekeraar, het andere van het Regionale Ondersteuningsorgaan Eerstelijnszorg, en weer iets anders van onze eigen regionale of landelijke huisartsenclub. Het is allemaal ondersteunend bedoeld, maar ik voel me daarmee niet ondersteund. Ik voel me vooral overvraagd omdat deze organisaties en hun managers vanuit hun eigen expertise en opvatting allemaal vreselijk hun best zitten te doen met nieuwsbrieven, congressen, heidagen, cursussen en andere tijdverslindende zaken waar ik geen tijd voor heb. Er is een grens aan wat je aan ballast met je mee kunt dragen, en die is inmiddels ver overschreden. Deze modernisering staat overigens in schril contrast met onze avond- nacht- en weekenddiensten, die nog steeds op een honderd jaar oud principe zijn gebaseerd dat ik wél graag gemoderniseerd zou zien.
Dit heeft consequenties voor de toekomst. Huisartsen willen bevlogen met hun patiënten bezig zijn; dat is wat ons drijft. Maar door de ontwikkelingen van de laatste jaren gooien ervaren praktijkhouders waarvan ik het nooit verwacht had gooien de handdoek in de ring, en frisse nieuwkomers zijn na twee jaar overwerkt. Dat is zorgelijk. Afgestudeerde huisartsen zien dat gebeuren en nemen niet zomaar een praktijk meer over.
Het is veelzeggend dat dit vóór 2006 nog niet zo was. Het begon pas na de invoering van het nieuwe zorgstelsel, waarbij verzekeraars de mogelijkheid kregen om de zorg het geld te laten volgen in plaats van het geld de zorg, zoals het hoort. De term variabiliseringsgelden ontstond toen, wat betekende dat de verzekeraars 60 miljoen inhielden bij de huisartsen wat kon worden terugverdiend met zaken als farmacie overleg (om goedkoper voor te schrijven), diagnostisch toetsoverleg (over hoeveel röntgenfoto’s we aanvragen), spiegelinformatieavonden (over ons verwijsgedrag), oprichting van gezondheidscentra, regio-organisaties en wijksamenwerkingsverbanden, etc. De vergoedingen daarvoor doen aan stuivertje wisselen, waarmee de variabiliseringsgelden stiekem het kwartje van Kok van de huisartsenzorg zijn geworden.